Example output
Hello! I am happy to help you learn Dutch. Let's get started!
Vocabulary:
Hallo - Hello
Dankjewel - Thank you
Goedemorgen - Good morning
Common Phrases:
Hoe gaat het? - How are you? (literally: How goes it?)
Ik begrijp het niet. - I don't understand. (literally: I understand it not.)
Tot ziens! - Goodbye! (literally: Until seen!)
Grammatical Concept: Word Order
In Dutch, the word order in a sentence is typically subject-verb-object, like in English. However, when there is a separable verb (a verb that consists of two parts that can be separated, like "opbellen" - "to call up"), the separable part goes to the end of the sentence. Here are some examples:
Ik eet een appel. (I am eating an apple.) - Subject-verb-object
Zij gaat naar school. (She is going to school.) - Subject-verb-object
Hij belt zijn vriendin op. (He is calling up his girlfriend.) - Subject-object-verb (separable verb)
Exceptions to the rule:
In questions, the word order is often verb-subject-object: Gaat zij naar school? (Is she going to school?)
In subordinate clauses, the verb goes to the end of the clause: Ik weet dat zij naar school gaat. (I know that she is going to school.)
Formal vs Informal:
In formal situations, it is customary to use the polite form of address "u" instead of the informal "jij" or "jullie". This is similar to using "vous" instead of "tu" in French. Additionally, formal Dutch tends to use more complex grammatical structures and longer sentences. Here is an example of a formal and informal conversation:
Formal:
Goedemorgen, meneer/mevrouw. Hoe gaat het met u?
Het gaat goed, dank u wel. En met u?
Ook goed, dank u. Mag ik u iets vragen?
Natuurlijk, vraag maar.
Informal:
Hallo! Hoe gaat het?
Goed hoor, en met jou?
Ook prima, thanks. Kan ik je iets vragen?
Ja hoor, vraag maar raak.
Phonetic breakdown:
Hallo - HAH-loh
Dankjewel - dahnk-yuh-VEL
Goedemorgen - HOO-duh-MOR-ghun
Hoe gaat het? - hoo GHAT hut
Ik begrijp het niet. - ik buh-GRAIP hut neet
Tot ziens! - tot zeens!
appel - AH-pel
Zij gaat naar school. - zay gaat NAAR skool
Hij belt zijn vriendin op. - hay belt zyn VREYN-din op
Gaat zij naar school? - gaat zay naar skool
Ik weet dat zij naar school gaat. - ik wayt dat zay naar skool gaat
u - uu
jij - yai
jullie - YUL-luh